Vroeger waren de zomers warmer zodat je in het IJsselmeer kon zwemmen, de winters kouder zodat je erop kon schaatsen, de meisjes mooier, zodat .... Nou, laten we het daar nu maar niet over hebben. Ik wil van de Coronavereenzaming gebruik maken om wat herinneringen aan vroeger op te stellen, maar dan met name die betrekking hebben tot de Enkhuizer Damclub. Maar eerst dit.
Dit is een afbeelding van één van de ramen in het Waaggebouw. Maar kijkt u nu eens goed wat daar onderaan het wapen te lezen staat.
Is dit niet het overtuigend bewijs dat de Enkhuizen Dam Club al bestond, waarschijnklijk zelfs: werd opgericht in 1639. Dit verklaart meteen hoe het kan dat enkele jaren later, op 4 februari 1841 een damtournooi werd georganiseerd door de heer Brouwer, stal- en logementhouder op de Kaasmarkt, dus pal tegenover óf naast het Waaggebouw. De Kaasmarkt moet in vroeger eeuwen het centrum van de damsport in Nederland zijn geweest, zo niet ter wereld.
Helaas is er niemand meer in leven die ons kan vertellen wat er vóór het jaar 1906 – het jaar waarin we steeds hebben gedacht dat de club werd opgericht – in Enkhuizen heeft plaatsgevonden. Laat ik me daarom maar bepalen tot wat ik zelf heb meegemaakt.
Ook al in de jaren ’50 van de vorige eeuw werd er in Enkhuizen aan jeugd-dammen gedaan. Het clublokaal was daar niet zo geschikt voor, maar er was ook nog de Stichting Jeugdbelangen en die wilde wel met de club samenwerken. Maar wie was er geschikt om die jeugd leiding te geven? Niemand, dus moest de voorzitter het maar doen: Thomas Lub. Zo ging het altijd en zo zou het nog jaren lang gaan: altijd was er Piet Kofman die vriend en vijand vroeg lid van de club te worden en altijd was er een voorzitter die de rest van het werk deed.
Thomas Lub zal al gepensioneerd zijn geweest toen ik hem leerde kennen. Hij was directeur van de broodfabriek geweest, opgeklommen van broodbezorgertje tot baas. Dankzij hem kon er bijvoorbeeld in de oorlog worden gedamd achter de oven van de broodfabriek: lekker warm en waarschijnlijk schoot er ook nog wel wat te eten over.
Hij woonde aan de Driebanen, over het water, met zijn vrouw. Kinderen hadden ze niet. Hij had een roeiboot, waarmee hij ’s zomers vaak in de polder ging vissen, samen met zijn vriend en leeftijdgenoot Maurits Smit.
Maurits Smit was een even vriendelijke oude man als Thomas Lub en hij moet vroeger ook een behoorlijk sterk dammer zijn geweest, maar toen ik bij de club was, heb ik hem nooit achter het bord gezien. Hij was er alle weken en liep dan van het ene bord naar het andere om te zien wat er gebeurde. Een grote man met een brilletje en een pijp. Hij rekende dan de stellingen door en knikte instemmend met het hoofd.
Aanvankelijk dacht ik dat die instemming mij gold, als ik een mijns inziens goede zet had gedaan, maar al spoedig bleek dat hij niet anders deed dan goedkeurend knikken. Soms kwam ik hem in de stad tegen, want hij wandelde veel, en hij groette me dan altijd heel vriendelijk. Wat had ik deze man graag beter willen leren kennen.
Maar ik zou het over het jeugddammen hebben. Dat moet begonnen zijn in het seizoen 1957-1958. Voor het eerst komt mijn naam voor in de uitslagen van de club in het seizoen 1959-1960 (zevende plaats in de derde klasse), het jaar waarin de jeugdafdeling overging naar de clubavond in het Buyskeshuis. Twee seizoenen heb ik in die jeugdclub gedamd, in het gebouw van Jeugdbelangen op de Breedstraat. Het was een voormalig, behoorlijk diep woonhuis. We hebben er later nog eens een jeugdtournooi gespeeld met zo’n 70 deelnemers. Maar – even rekenen – ik zou dan nu dus 64 jaar lid zijn. Ik moet nog zien of Richard me dat gaat verbeteren.
Wie waren erbij? Hans Elbertsen uit de Kruislaan, absoluut de sterkste; hij kwam nog langs toen we 100 jaar bestonden. Zijn neef Gerrit Pietersz van het Hemeltje; geen idee wat er van hem is geworden, wat voor de meesten geldt. En dan een heel groepje die in dezelfde klas zaten als ik, zij het de meesten in de A-klas en slechts één met mij in de B-klas: mijn vriend Klaas Bousma uit de Pauludanustraat; Ab Kramer van de Oostertuinstraat. Klaas Zandbergen van een woonboot die in de Dijk lag; jammer dat het gezin een paar jaar later weer verhuisde. Natuurlijk Bram Duin (Tom Kranenburgstraat, later in Du Passage) en Kukie van Dijk (Noorderweg), die nog lang lid zouden blijven, vooral Quirijn. Mijn buurjongen Jan Doedes, Arie de Vries van de Hoornse Veer en Fred van der Heide uit de Paktuinen. Een gemengd gezelschap en er moeten er meer zijn geweest, maar die niet zijn meegegaan naar de avond.
Met Quirijn van Dijk schaatste ik ’s winters wel. Op een Tweede Kerstdag stelde zijn vader ons voor om even naar het land in de polder te schaatsen – tegenwoordig kan dat op de fiets – om een schepje uit de schuur te halen. Leuk, maar op de terugweg nam Q, die achter me reed, een bocht wijder dan ik en zakte in een wak. Je reageert in een reflex in zo’n geval. Ik herinner me dat ik in een mum van tijd op mijn buik op het ijs lag, eerst het schepje aanpakte en toen Q een hand gaf. “Zo,” zei Q toen hij weer op het ijs stond, “dat was nu ijs in vloeibare toestand.”
Die jeugdafdeling moet nog langer zijn doorgegaan, zeker tot en met het seizoen 1963-1964, want ik heb Thomas Lub daar nog een paar jaar bij geassisteerd. Ik weet ook dat de clubmiddag op vrijdag werd gehouden. Dat komt zo: mijn ome Chris, met wie ik exact 6.356.867 partijen heb gedamd, kwam soms na zijn werk even een kijkje nemen en op zekere dag kwam hij min of meer binnenvallen met de woorden: “Kennedy is vermoord!” Dat was vrijdag 22 november 1963. De reactie van Thomas Lub: “Dat is niet zo mooi. De man heeft ook wel goede dingen gedaan.” Ik heb dat nooit meer vergeten, vooral dat “ook wel”, daar school toch duidelijk kritiek in, terwijl iedereen in mijn omgeving – bijna iedereen – hoog liep met Kennedy.
Ik moet zeggen dat ikzelf ook al een beetje mijn vragen had. Ik had Joop Knukkel leren kennen, de latere communistenleider. Ik ontmoette Joop wel eens bij onze voorzitter Piet Rustenburg, die een drukkerij had. Joop woonde tegenover hem, was typograaf en kwam er wel eens helpen. Ik kreeg toen ik van schoolkwam, een baantje op een kantoor in Hoorn dat slecht verdiende, Joop was van beroep krantenbezorger. Zekere dag zei hij tegen me: “Je kunt mijn wijk wel overnemen, want ik ga wat anders doen.” Even rekenen, en het bleek dat ik in twee uur krantenbezorgen meer kon verdienen dan de hele dag op kantoor, dus de keus was snel gemaakt. Joop had op zolder een stencilmachine staan en toen ik met de typemachine een allereerste clubblad had gemaakt, bood hij meteen aan dat die wel bij hem gedrukt kon worden.
Maar ik wijk af. Ik wil het nog hebben over mijn eerste jaren op de echte club. In dat eerste jaar was er een eerste klasse met 10 spelers, een tweede met 13 en een derde die werd gevormd door 13 jeugdspelers. Dat zijn er 36 in totaal. De zaal in het Buyskeshuis, waar we speelden, was niet veel groter dan een woonkamer van een doorzonwoning. In het midden stond de grote tafel (A), waar 6 borden op konden staan. Dwars erop (B) stond een tafel op schragen voor 5 borden en aan de zijkanten waren nog kleine tafeltjes gezet voor één bord. Waren er meer dan 30 aanwezigen, dan moest er worden geschoven.
Boven de kachel hing een bord waar de wedstrijdleider (Piet Kistemaker) aan het begin van de avond een lijstje met de standen ophing. Eens – maar dat was al weer een paar jaar later – was ook Barend Rob lid geworden van de club. Barend kon goed zwemmen, vooral onder water. Bij warm weer genoot hij ervan de mensen voor de gek te houden. Hij dook dan bij het havenhoofd, bij het vuurtorentje te water, zwom onder water naar de overkant en verstopte zich tussen de balken van de Harlinger steiger. Toeschouwers stonden dan ongerust te wachten tot hij weer boven zou komen, tot ze hem hoorden lachen. Barend was een brave borst, maar kon niet dammen en ook niet lezen. Op een avond stond hij al een heel poosje naar de stand te kijken, tot iemand hem wees dat hij bovenaan stond. Iemand had het papier namelijk onderste boven gehangen.
Als ik op een zet van mijn tegenstander moest wachten, wilde ik wel eens kijken wat er in de kasten te vinden was. Zo vond ik een mooie kist met 6 dubbele klokken. Ik had die dingen nog nooit gezien, dus vroeg wat het waren. Iemand – het zal Plat wel zijn geweest, heeft me toen uitgelegd dat het damklokken waren. Piet Rustenburg kwam de volgende week met een notatieboekje aanzetten en vanaf die dag heb ik mijn partijen genoteerd en op de klok gespeeld. Maar oef, dat ging nog niet zo maar. De meesten hadden dat nog nooit gedaan, maar allengs kreeg ik iedereen zo gek en werden er alleen na afloop nog vluggertjes gespeeld, hoewel ook die vaak op de klok gingen.
Vaste plaatsen waren er niet, behalve de plek aan de grote tafel vooraan. Die was voor Roel Plas, de penningmeester. Hij zat dus tegenover de deur en iedereen die contributieachterstand had, werd onmiddellijk na binnenkomst daarop gewezen. Roel Plas was invalide, hij was ooit van een pakhuiszolder gevallen en verplaatste zich sindsdien met een elektrisch wagentje, waar je ook achterop kon zitten. Hij woonde met zijn vrouw aan de Kruislaan en was een van mijn laatste krantenklanten, zodat ik bij hem menig kopje thee genuttigd heb. Bij deze nog dank daarvoor!
Twee dingen herinner ik me nog heel goed van de Buyskeshuistijd, de eerste moet in 1962 zijn geweest. Mieke Telkamp had toen net Land of Hope and Glory uitgebracht. Eén persoon – ik vermoed Hans Volger – begon het lied zachtjes voor zich uit te neuriën. Na een poosje begon degene die naast hem zet mee te doen en het duurde niet lang of alle aanwezigen zongen uit volle borst Land of Hope and Glory. Dat maak je toch niet meer mee tegenwoordig.
De tweede gebeurtenis betreft voornoemde Piet Rustenburg, die nog een poosje voorzitter is geweest, nadat Thomas Lub vond dat hij daar toch te oud voor werd. We zaten aan de tafel op schragen, maar op zeker moment was Piet de enige die nog aan die tafel zat te spelen. Toen hij even gebruik maakte van het toilet, was iemand zo vriendelijk de schragen een stukje te verplaatsen, dus wat gebeurde toen Piet weer ging zitten, de ellebogen op tafel zette en eens lekker voorover ging zitten leunen?
Nog even over Hans Volger, met wie ik goed overweg kon (zelfde voornaam en zijn dochter zat op de lagere school bij mij in de klas). Hij kwam oorspronkelijk van Stavoren en had op de boot gewerkt. Maar dat was seizoenwerk en zo was hij bij de gemeente terecht gekomen als straatveger. Die had je toen nog. Enkhuizen had er drie, ieder met een eigen (fiets)kar en een paar bezems. Wegbezuinigd natuurlijk. Zijn route kwam toevallig vaak langs de drukkerij van Rustenburg aan de Karnemelksluis en daar stond de koffie altijd klaar, dus u snapt het wel. Toen hij daar binnen zat, hebben we nog eens zijn kar om de hoek van de straat gezet. Maar ik heb ook nog een keer of wat bij Volger thuis gedamd – tja, bij wie niet? Hij had de gewoonte om langdurig in zijn kopje te roeren voordat hij de koffie opdrink. Dat was weer net iets voor mij natuurlijk, dus op een goede dag presteerde ik het om elke keer als hij een slok wilde nemen, een zet te doen. Daar ging het kopje weer op de schotel. Ik weer net zo lang wachten met mijn zet tot hij wilde gaan drinken, enzovoort. Tot de koffie koud was en er toch maar nieuwe moest komen.
Nog even dit: waren het eigenlijk wel allemaal oude mannen op die club? Bij nader inzien moeten de meesten rond de 50 zijn geweest, slechts een enkeling was ouder. Maar je had ook nog Jo en Bart over de Linden, Piet Pietersz, Piet Kistemaker en Evert Bos (de opa van Richard), dat zullen twintigers geweest zijn. Helemaal niks nog geen oudemannenclub dus.
(wordt vervolgd)